LAND VAN HERKOMST:
België.
PUBLICATIEDATUM VAN GELDIGE ORIGINELE STANDAARD:
13.03.2001.
GEBRUIK:
Oorspronkelijk
een herdershond, nu een gebruiks- (waken, verdedigen,
speuren, enz.) en veelzijdige diensthond, evenals een gezinshond.
GROEPSINDELING F.C.I.:
Groep 1: Herders- en veedrijvershonden (uitgezonderd
Zwitserse veedrijvershonden).
Sectie 1: Herdershonden.
Met werkproef.
KORTE GESCHIEDENIS VAN HET RAS:
Op het einde van de jaren 1800 waren er in België een groot aantal honden die de kudden
dreven. Het type was heterogeen en de vachten uiterst verscheiden. Met het doel wat orde
op
zaken te stellen vormden enkele gedreven hondenliefhebbers een groep. Ze lieten zich adviseren
door Professor A. Reul van de veeartsenijschool te Cureghem, die mag worden beschouwd als de echte pionier en grondlegger
van het ras.
Het ras is officieel ontstaan tussen 1891 en 1897. Op 29 september 1891 werd te Brussel
de
“Club du Chien de Berger Belge” opgericht en op 15 november van hetzelfde
jaar organiseerde Prof. A. Reul een bijeenkomst in Cureghem van 117 honden, wat toeliet om het bestand te tellen en de beste
exemplaren te selecteren. De daaropvolgende jaren werd begonnen met een echte fokselectie, door toepassen van extreem dichte
inteelt op enkele dekreuen.
Op 3 april 1892 werd door de “Club du Chien de Berger Belge” reeds een eerste,
erg gedetailleerde rasstandaard opgesteld. Eén enkel ras was toegelaten, met drie haarvariëteiten.
Nochtans, zoals men destijds zei, was de Belgische Herder maar een hond van ‘de
kleine luiden’, een ras dus dat nog prestige miste. Dit had als gevolg dat slechts in 1901 de eerste
Belgische Herders in het stamboek van de Koninklijke Maatschappij Sint-Hubertus (L.O.S.H.)
werden ingeschreven.
In de loop van de jaren die volgden namen de bestuurders van de herdershondenliefhebberij
vastberaden de taak op zich om eenheid te brengen in het type en om de fouten te verbeteren.
Men mag stellen dat reeds rond 1910 het type en het karakter van de Belgisch Herder vastlagen.
In de loop van de geschiedenis van het ras heeft het probleem van de verschillende variëteiten
en de toegelaten kleuren aanleiding gegeven tot veel controversen. In tegenstelling hiermede zijn er echter nooit meningsverschillen
geweest met betrekking tot de lichaamsbouw van de Belgische Herder, zijn karakter en zijn werkaanleg.
ALGEMEEN VOORKOMEN:
de
Belgische Herder is een middellijnige hond, met harmonische verhoudingen, die elegantie paart aan kracht. Hij is middelgroot,
droog en sterk bespierd, inschrijfbaar in een vierkant, rustiek, gewend aan het openluchtleven en gebouwd om te weerstaan
aan de zo frequente weersveranderingen van het Belgische klimaat. Door de
harmonie van zijn bouw en zijn fier gedragen hoofd moet de Belgische herder de indruk
geven van sierlijke kracht, hetgeen het erfdeel is geworden van de geselecteerde
vertegenwoordigers van een werkhondenras. De Belgische Herder zal in stand in zijn
natuurlijke houding gekeurd worden, zonder fysiek contact met de voorbrenger.
BELANGRIJKE VERHOUDINGEN:
de Belgische herdershond is inschrijfbaar in een vierkant.
De borstdiepte komt tot aan de ellebooghoogte. De snuitlengte is gelijk aan of iets meer dan de helft van de hoofdlengte.
GEDRAG / KARAKTER:
de
Belgische Herder is een waakzame en actieve hond, bruisend van vitaliteit en altijd bereid om tot actie over te gaan. Aan
zijn aangeboren geschiktheid als bewaker van de kudden paart hij de kostbare goede eigenschappen van de allerbeste waakhond
voor huis en erf. Hij is, zonder de minste aarzeling, de hardnekkige en vurige verdediger van zijn meester. Hij verenigt in
zich alle vereiste kwaliteiten om een herders-, waak-, verdedigings- en diensthond te zijn. Zijn levendig en alert temperament
en zijn zelfverzekerd karakter, zonder ook maar enige vrees of agressiviteit, moeten blijken uit de houding van zijn lichaam
en de fiere en opmerkzame uitdrukking van zijn fonkelende ogen. Tijdens het keuren zal men rekening houden met een ‘rustig’
en ‘onverschrokken’ karakter.
HOOFD:
hoog gedragen,
lang zonder overdrijving, rechtlijnig, goed gebeiteld en droog. De
schedel en de snuit zijn ongeveer even lang, met ten hoogste een klein verschil ten voordele
van de snuitlengte, wat het geheel de indruk geeft van een volmaakte afwerking.
SCHEDELGEDEELTE: middelmatig breed, in verhouding tot de lengte van het hoofd,
het voorhoofd eerder afgeplat dan rond, de voorhoofdsgroef weinig afgetekend; van opzij gezien evenwijdig aan de denkbeeldige
lijn die de neusrug verlengt; achterhoofdskam weinig ontwikkeld; wenkbrauw- en jukbeenbogen niet uitstekend.
Stop: matig.
SNUITGEDEELTE:
Neus: zwart.
Snuit: middelmatig lang en goed gebeiteld onder de ogen; geleidelijk naar de neus
toe versmallend, in de vorm van een langwerpige wig; neusrug recht en evenwijdig aan de verlengde bovenlijn van het voorhoofd;
goed gespleten bek, wat betekent dat bij geopende bek, met de kaken wijd uit elkaar, de mondhoeken sterk naar achteren zijn
getrokken.
Lippen: dun, goed aangesloten en sterk gepigmenteerd.
Kaken/gebit: sterke en witte tanden, regelmatig en stevig ingeplant in goed ontwikkelde
kaakbeenderen. ‘Schaargebit’; het ‘tanggebit’, waaraan de voorkeur
wordt gegeven door schaapherders en veedrijvers, wordt getolereerd. Volledig gebit, beantwoordend aan de tandformule; het
ontbreken van twee premolaren (2 P1) wordt geduld en de molaren 3 (M3) worden niet in aanmerking genomen.
Wangen: droog en goed vlak, maar wel gespierd.
Ogen: middelmatig groot, noch uitpuilend, noch diepliggend, licht amandelvormig,
schuin, bruinachtig, liefst donker; oogranden zwart; de blik is direct, levendig, intelligent en vragend.
Oren: eerder klein, hoog aangezet, duidelijk driehoekig uitziend, oorschelpen goed
afgerond, de uiteinden puntig, strak, rechtopstaand en verticaal gedragen wanneer de hond aandachtig is.
HALS:
goed uitkomend,
iets lang, tamelijk opgericht, goed gespierd, naar de schouders toe geleidelijk breder wordend en zonder keelwammen; de nek
licht gewelfd.
ROMP:
krachtig zonder
plompheid; de lengte, vanaf het boegpunt tot aan het zitbeenpunt, is ongeveer gelijk aan de schofthoogte.
Bovenbelijning: de belijning van de rug en de lendenen verloopt recht.
Schoft: afgetekend.
Rug: vast, kort en goed gespierd.
Lenden: stevig, kort, voldoende breed, goed gespierd.
Kruis: goed gespierd; slechts zeer licht hellend; voldoende breed, maar zonder
overdrijving.
Borst: weinig breed, maar goed diep; bovenzijde van ribben gewelfd; voorborst van
voren gezien weinig breed, maar ook niet smal.
Onderbelijning: begint onderaan de borst en stijgt licht in een harmonische curve
naar de buik toe, die noch afhangend, noch windhondachtig mag zijn, maar licht opgetrokken en matig ontwikkeld.
STAART:
goed ingeplant,
met krachtige aanzet, middellang, minstens tot aan de sprong doch bij voorkeur verder reikend; in rust hangend gedragen, het
uiteinde ter hoogte van de sprongen licht naar achteren gebogen; in actie meer opgeheven, doch niet hoger dan horizontaal
gedragen, met de buiging naar de staartpunt toe meer uitgesproken, doch zonder ooit een haak of een afbuiging te vormen.
LEDEMATEN
VOORSTE LEDEMATEN:
Totaalbeeld: beendergestel stevig, maar niet zwaar; spierstelsel droog en sterk;
de voorbenen zijn van alle zijden gezien loodrecht en van voren gezien volkomen parallel.
Schouders: het schouderblad is lang en schuin, goed aanliggend, met het opperarmbeen
een voldoende hoek vormend, die in het ideale geval 110-115° bedraagt.
Opperarm: lang en voldoende schuin.
Elleboog: vast, noch afstaand, noch aangedrukt.
Onderarm: lang en recht.
Pols: zeer stevig en effen.
Voormiddenvoeten: sterk en kort, zoveel mogelijk loodrecht op de grond of slechts
zeer weinig naar voren hellend.
Voorvoeten: rond, kattenvoeten; tenen gebogen en goed gesloten; voetzolen dik en
elastisch;
nagels donker en dik.
ACHTERSTE LEDEMATEN:
Totaalbeeld: krachtig, maar niet zwaar; van opzij is de stand van de achterste
ledematen loodrecht en gezien van achteren volkomen parallel.
Dij: gemiddeld lang, breed en sterk gespierd.
Knie: bevindt zich ongeveer loodrecht onder de heup; kniehoeking normaal.
Onderschenkel: gemiddeld lang, breed en gespierd.
Sprong: laag bij de grond, breed en gespierd; matig gehoekt.
Achtermiddenvoeten: stevig en kort; wolfsklauwen niet gewenst.
Achtervoeten: mogen licht ovaal zijn; tenen gebogen en goed gesloten; voetzolen
dik en elastisch; nagels donker en dik.
GANGWERK:
de beweging
is bij alle gangvormen levendig en vrij; de Belgische Herder
is een goede galopeur, maar de gewone gangen zijn de stap en vooral de draf; de ledematen
bewegen evenwijdig aan het mediaanvlak van het lichaam (recht gaand). Bij hoge snelheid komen de voeten dichter bij het mediaanvlak;
bij het draven is de tredwijdte gemiddeld, de beweging regelmatig en vlot, met een goede stuwing van de achterste ledematen,
waarbij de bovenbelijning goed strak blijft en zonder dat de voorbenen te hoog worden opgeheven. De Belgische Herder is voortdurend
in beweging en lijkt onvermoeibaar; zijn gang is snel, elastisch en levendig. Hij is in staat om in volle snelheid plots van
richting te veranderen (is ‘wendbaar’); door zijn uitbundig temperament en zijn drang om te waken en te beschermen,
heeft hij een uitgesproken neiging om in cirkels te bewegen.
HUID:
elastisch,
maar over het hele lichaam goed strak; randen van lippen en oogleden sterk gepigmenteerd.
VACHT EN VARIETEITEN:
Daar de beharing bij de Belgische herdershonden verschilt in lengte, richting, aanblik
en
kleur, werd dit als criterium gekozen om een onderscheid te maken tussen de vier Belgische
herders
– KORTHAAR: het haar zeer kort op het hoofd, aan de buitenkant van de oren
en het
onderste van de ledematen. Het is kort op de rest van het lichaam en voller aan de staart
en rond de hals, waar het een halskraag vormt, die begint aan de ooraanzet en doorloopt
tot de keel. Bovendien is de achterzijde van de dijen met langere haren bevederd. De
staart lijkt op een korenaar maar vormt geen staartveer.
De Mechelaar is de kortharige.
C – RUWHAAR: hetgeen de ruwharige vooral kenmerkt is de ruwheid en de droogheid
van
het haar, dat bovendien krassend is en warrelig. De haarlengte is ongeveer 6 cm en over
het hele lichaam gelijk, maar wel korter op de neusrug, het voorhoofd en de ledematen.
Noch de haren rond de ogen, noch de haren die de voorsnuit bedekken mogen zo
uitgegroeid zijn dat ze de vorm van het hoofd verbergen. De snuitgarnituur nochtans is
verplicht. De staart mag geen veer vormen.
VACHTKLEUREN:
Masker: bij de Mechelse herders moet het masker zeer goed geprononceerdzijn en de
neiging hebben de boven- en de onderlippen, de mondhoeken en de oogleden te
omvatten in één enkele zwarte zone. Voor het masker wordt een strikt minimum van acht
zichtbare pigmentatiepunten bepaald: de beide oren, de beide bovenste oogleden en de beide
boven- en onderlippen, die zwart moeten zijn.
Zwart-gevlamd (charbonné): bij de Mechelse herders betekent
zwart-gevlamd dat er haren zijn met zwarte uiteinden, waardoor de grondkleur wordt
beschaduwd. Dit zwart is in ieder geval ‘gevlamd’ en mag zich noch als grote
platen, noch als
echte strepen (stroming) vertonen.
Mechelaar: uitsluitend zwart-gevlamd vaalros (fauve-charbonné), met zwart masker.
Alle variëteiten: een weinig wit op de voorborst en de tenen wordt geduld.
GROOTTE, GEWICHT EN MATEN:
Schofthoogte: de gewenste hoogte is gemiddeld
- 62 cm voor de reuen,
- 58 cm voor de teven.
Grenzen: naar beneden 2 cm, naar boven 4 cm.
Gewicht: - reuen ongeveer 25-30 kg,
-
teven ongeveer 20-25 kg.
Lichaamsmaten: normale gemiddelde maten bij een Belgische Herder reu die een
schofthoogte heeft van 62 cm:
- Lichaamslengte (vanaf het boegpunt tot aan het zitbeenpunt): 62 cm.
- Hoofdlengte: 25 cm.
- Snuitlengte: 12,5 à 13 cm.
FOUTEN:
Elke afwijking van het bovengenoemde moet als een fout beschouwd worden, die bestraft
wordt naargelang de ernst ervan.
- Algemeen voorkomen: plomp, zonder elegantie; te licht of te tenger; langer dan
hoog, inschrijfbaar in een rechthoek.
- Hoofd: zwaar, te krachtig, zonder parallellisme, onvoldoende gebeiteld of droog;
voorhoofd te rond; stop te uitgesproken of te vlak; snuit te kort of geknepen;
ramsneus; wenkbrauw- of jukbeenbogen te uitstekend.
- Neusspiegel, lippen, oogleden: sporen van pigmentverlies.
- Gebit: onregelmatige inplanting van snijtanden. Zware fout: het ontbreken van
één
snijtand (1 I), één premolaar 2 (1 P2), één premolaar 3 (1 P3), of van drie premolaren
1 (3 P1).
- Ogen: licht, rond.
- Oren: groot, lang, te brede aanzet, laag ingeplant, divergent of convergent.
- Hals: tenger; kort of diepliggend.
- Romp: te gestrekt; borstkas te breed (cilindrisch).
- Schoft: vlak, laag.
- Bovenbelijning: rug en/of lendenen lang, zwak, doorgezakt of gewelfd.
- Kruis: te hellend, overbouwd.
- Onderbelijning: te diep of te ondiep; te veel buik.
- Staart: te lage aanzet; te hoog gedragen, een haak vormend, afbuigend.
- Ledematen: te licht of te zwaar van bot; slechte standen gezien van opzij (b.v.
te
schuine voormiddenvoeten of zwakke polsen), van voren (b.v. naar binnen of naar
buiten gekeerde voetenstand, uitgedraaide ellebogen, enz.) of van achteren (b.v.
achterbenen nauw, wijd of tonvormig, hakkeneng of hakkenwijd, enz.); te weinig of
overdreven gehoekt.
- Voeten: spreidtenen.
- Gangwerk: nauwe beweging, te korte paslengte, te weinig stuwing, slechte
rugoverbrenging, steppende gang (hoogdraven).
- Vacht: onvoldoende ondervacht.
Mechelaar: halflang haar waar het kort zou moeten zijn; gladhaar; ruwe haren tussen
het korte haar verspreid; gegolfd haar.
- Kleur: de vier variëteiten: brede, diepe, witte borstvlek (‘plastron’);
wit op de voeten,
dat hoger reikt dan de tenen.
-stroming: onvoldoende warme tinten; het zwart-gevlamd
onvoldoende of overmatig aanwezig of in platen over het lichaam verdeeld;
onvoldoende masker.
-het vaalros te licht; een zeer verdunde
grondkleur, ‘uitgewassen’ genoemd, wordt beschouwd als een zware fout.
- Karakter: honden met te weinig zelfvertrouwen of die hypernerveus zijn.
DISKWALIFICERENDE FOUTEN:
- Karakter: agressieve of angstige honden.
- Algemeen voorkomen: afwezigheid van rastype.
- Gebit: bovenvoorbeet; ondervoorbeet, zelfs zonder verlies van contact (omgekeerd
schaargebit); kruisgebit; ontbreken van een hoektand (1 C), een scheurkies boven
(1 P4) of onder (1 M1), een molaar (1 M1 of 1 M2, behalve M3), een premolaar 4
(1 P4 onder), een premolaar 3 (1 P3) plus een andere tand, of in totaal drie tanden
(behalve de premolaren 1) of meer.
Opmerking: in de door de FCI officieel goedgekeurde Franse tekst werd het
ontbreken van een premolaar 4 (1P4) onderaan ten onrechte niet vermeld.
- Neusspiegel, lippen, oogleden: sterk gedepigmenteerd.
- Oren: hangend of kunstmatig rechtop gehouden.
- Staart: afwezig of gekort, vanaf de geboorte of door couperen; te hoog en ringvormig
gedragen of opgerold.
- Vacht: afwezigheid van onderwol.
- Kleur: alle kleuren die niet overeenstemmen met de beschrijvingen van de variëteiten;
te uitgebreide witte aftekeningen op de voorborst, zeker wanneer deze doorlopen tot
aan de hals; wit op de voeten, dat hoger reikt dan halfweg de voor- of de
achtermiddenvoeten en dat sokken vormt; witte vlekken elders dan op de voorborst en
op de tenen; afwezigheid van masker, evenals een snuit die lichter gekleurd is dan het
geheel van de vacht bij de Mechelaar (omgekeerd masker).
- Schofthoogte: buiten de opgelegde grenzen.
N.B.
: De reuen moeten twee
normale testikels hebben, die volledig in het scrotum zijn
ingedaald.
KRUISINGEN – INTERVARIETEITEN PARINGEN: paringen tussen verschillende
variëteiten zijn verboden, behalve in zeer bijzondere gevallen, wanneer toestemming wordt
verleend door de bevoegde nationale fokcommissies (tekst 1974, opgesteld te Parijs).